Similia-principe voor de tijd van Hahnemann

Het similia-principe vormt een kernpunt in het systeem van de homeopathische geneeskunde, waarvan S. Hahnemann (1755-1843) wordt gezien als de grondlegger. Een systeem komt echter nooit uit de lucht vallen. Voor Hahnemanns tijd was dit principe wel bekend en beschreven; het werd echter niet systematisch toegepast. Wie waren zijn voorgangers?

Zoals met veel van ons westers gedachtegoed ligt de oorsprong in de Griekse cultuur. Ook de geschiedenis van onze geneeskunde begint daar. Twee eeuwen voor Christus waren er twee beroemde medische scholen. De school van Kos, een eiland voor de kust van Klein‑Azië en geboorteplaats van Hippocrates, en de school van Knidos, een stad aan de zuidwestkust van Klein‑Azië.

De school van Kos is voortgekomen uit de teleologische leer van de filosoof Herakleitos. Deze school gebruikte een individuele benadering van het fenomeen ziekte, met aandacht voor de aard en omstandigheden van de zieke. Het ziekteproces als geheel stond centraal in de behandeling en prognose. Geneeskunde werd vooral gezien als een kunst en minder als wetenschap en was nog grotendeels voorbehouden aan priesters. Hippocrates (460‑377 v. Chr.), de vader van onze geneeskunde was afkomstig uit Kos. Een van zijn belangrijkste uitgangspunten was de natuur in haar werk te ondersteunen. Hij ging ervan uit dat de mens over een eigen geneeskracht beschikt. Uit zijn geschriften blijkt dat er reeds een onderscheid werd gemaakt tussen enerzijds het behandelen met tegen de klacht gerichte geneesmiddelen die de acute klacht opheffen en anderzijds geneesmiddelen die de verschijnselen juist konden opwekken, die vooral een chronische ziekte genezen.

Dus men kan in de school van Kos reeds een aantal grondgedachten van de homeopathie herkennen.

De school van Knidos was beïnvloed door Democritos, de grondlegger van het materieel-causaal wereldbeeld en de eerste die het begrip atoom beschreef.

Het ging hier vooral om het meetbare, om het vastleggen en classificeren van ziekten. Vanuit de classificatie volgt de therapie. De anatomie, de chirurgie en lokale pathologie stonden vooral centraal. Duidelijk is dus de gedachtelijn van onze huidige universitaire geneeskunde te herkennen.

Deze twee benaderingen van ziekte en geneeskunde lopen door hele geschiedenis van de geneeskunde heen, waarbij onze huidige reguliere geneeskunde meer terug te vinden is in de school van Knidos en de integrale geneeskunde zoals natuurgeneeskunde en homeopathie meer overeenkomst vertoont met de school van Kos.

In de middeleeuwen komen wij bij de vaak omstreden persoon van Paracelsus, die net als Hahnemann de polemiek niet schuwde. Paracelsus (1493 ‑ 1541), een arts‑wetenschapper, beschreef uitgebreid de toepasbaarheid van vooral de signatuurleer. Volgens deze leer zouden de uiterlijke kenmerken van (met name) planten die overeenkomsten vertonen met uiterlijke kenmerken van organen en andere delen van het lichaam, aanwijzingen geven omtrent het gebruik van de plant als geneesmiddel. Deze gedachte lijkt op het similia-principe. De signatuurleer was in de late middeleeuwen de basis van de toen gangbare geneeskunde. Bij Paracelsus zijn omschrijvingen van een similia-principe te vinden; het is echter niet duidelijk of hij het ooit in de praktijk heeft toegepast.

Na de middeleeuwen breekt er een nieuwe tijd aan, de verlichting. In Nederland hervormt Boerhaave te Leiden het geneeskundig onderwijs. Voor het eerst worden artsen getraind aan het ziekbed en komt de patiënt zelf centraal te staan bij de behandeling. In de geest van Hippocrates leerde Boerhaave de arts om zelf te observeren en eigen ervaringen op te doen. Gerard van Swieten, uit de school van Boerhaave, was lijfarts van keizerin Maria Theresia in Wenen en heeft het onderwijs in Wenen klinisch vormgegeven. Een leerling van hem was Anton Storck (1731‑1803). Deze was hofmedicus en begon met proefnemingen met geneeskruiden op gezonde mensen (tot dan toe testte men medicatie alleen op zieken). Vermeldenswaardig is zijn proef met Pulsatilla nigricans. Hij beschrijft hier reeds het fenomeen van de geneesmiddel‑verergering en de similia-gedachte bij het vinden van het juiste geneesmiddel. Pulsatilla gaf veel verschijnselen aan de ogen en zou daarom ook goed toepasbaar zijn bij oogziekten, waarbij hij vermeldde dat vaak eerst de oogklachten erger werden als het middel toegepast werd. Quarin doceerde geneeskunde in Wenen en heeft zich beziggehouden met het werk van Storck. Toen hij leermeester was van Hahnemann, heeft hij hem vermoedelijk met het werk van Storck in contact gebracht.

Er zijn aanwijzingen dat men ook in Nederland bekend was met het similia-principe. Onze eigen Jacob Cats (1577-1660) geeft er een verwijzing naar in zijn dichtregels:

“Zijt gij verbrand aan voet of hand,Geschiedenis Quote

Ga tot de vlam daar ‘t kwaad afkwam.”

(Spiegel van den ouden en nieuwen tijd: p.333)

Share This