Geschiedenis van de homeopathie

Om een goed begrip van de homeopathie te krijgen is het zinvol zich enigszins in de geschiedenis van de homeopathie en het leven van de persoon Hahnemann te verdiepen.

Veel strijdpunten zijn vanuit deze achtergrond beter te begrijpen.

Grofweg kan men zeggen dat er altijd twee stromingen binnen de geneeskunde zijn geweest, een vitalistische en een materieel-causale. In de vitalistische stroming worden het leven, gezondheid én ziekte als uitingen van een vitale kracht gezien. Het ondersteunen en activeren van het eigen herstel vermogen staat centraal in de therapie. De materieel-causale richting ziet leven als een geheel van natuurkundige en scheikundige processen en beschouwt ziekte als een defect in het organisme, dat door ingrijpen van buitenaf gerepareerd dient te worden.

Similia-principe voor de tijd van Hahnemann

Het similia-principe vormt een kernpunt in het systeem van de homeopathische geneeskunde, waarvan S. Hahnemann (1755-1843) wordt gezien als de grondlegger. Een systeem komt echter nooit uit de lucht vallen. Voor Hahnemanns tijd was dit principe wel bekend en beschreven; het werd echter niet systematisch toegepast. Wie waren zijn voorgangers?

Zoals met veel van ons westers gedachtegoed ligt de oorsprong in de Griekse cultuur. Ook de geschiedenis van onze geneeskunde begint daar. Twee eeuwen voor Christus waren er twee beroemde medische scholen. De school van Kos, een eiland voor de kust van Klein‑Azië en geboorteplaats van Hippocrates, en de school van Knidos, een stad aan de zuidwestkust van Klein‑Azië.

De school van Kos is voortgekomen uit de teleologische leer van de filosoof Herakleitos. Deze school gebruikte een individuele benadering van het fenomeen ziekte, met aandacht voor de aard en omstandigheden van de zieke. Het ziekteproces als geheel stond centraal in de behandeling en prognose. Geneeskunde werd vooral gezien als een kunst en minder als wetenschap en was nog grotendeels voorbehouden aan priesters. Hippocrates (460‑377 v. Chr.), de vader van onze geneeskunde was afkomstig uit Kos. Een van zijn belangrijkste uitgangspunten was de natuur in haar werk te ondersteunen. Hij ging ervan uit dat de mens over een eigen geneeskracht beschikt. Uit zijn geschriften blijkt dat er reeds een onderscheid werd gemaakt tussen enerzijds het behandelen met tegen de klacht gerichte geneesmiddelen die de acute klacht opheffen en anderzijds geneesmiddelen die de verschijnselen juist konden opwekken, die vooral een chronische ziekte genezen.

Dus men kan in de school van Kos reeds een aantal grondgedachten van de homeopathie herkennen.

De school van Knidos was beïnvloed door Democritos, de grondlegger van het materieel-causaal wereldbeeld en de eerste die het begrip atoom beschreef.

Het ging hier vooral om het meetbare, om het vastleggen en classificeren van ziekten. Vanuit de classificatie volgt de therapie. De anatomie, de chirurgie en lokale pathologie stonden vooral centraal. Duidelijk is dus de gedachtelijn van onze huidige universitaire geneeskunde te herkennen.

Deze twee benaderingen van ziekte en geneeskunde lopen door hele geschiedenis van de geneeskunde heen, waarbij onze huidige reguliere geneeskunde meer terug te vinden is in de school van Knidos en de integrale geneeskunde zoals natuurgeneeskunde en homeopathie meer overeenkomst vertoont met de school van Kos.

In de middeleeuwen komen wij bij de vaak omstreden persoon van Paracelsus, die net als Hahnemann de polemiek niet schuwde. Paracelsus (1493 ‑ 1541), een arts‑wetenschapper, beschreef uitgebreid de toepasbaarheid van vooral de signatuurleer. Volgens deze leer zouden de uiterlijke kenmerken van (met name) planten die overeenkomsten vertonen met uiterlijke kenmerken van organen en andere delen van het lichaam, aanwijzingen geven omtrent het gebruik van de plant als geneesmiddel. Deze gedachte lijkt op het similia-principe. De signatuurleer was in de late middeleeuwen de basis van de toen gangbare geneeskunde. Bij Paracelsus zijn omschrijvingen van een similia-principe te vinden; het is echter niet duidelijk of hij het ooit in de praktijk heeft toegepast.

Na de middeleeuwen breekt er een nieuwe tijd aan, de verlichting. In Nederland hervormt Boerhaave te Leiden het geneeskundig onderwijs. Voor het eerst worden artsen getraind aan het ziekbed en komt de patiënt zelf centraal te staan bij de behandeling. In de geest van Hippocrates leerde Boerhaave de arts om zelf te observeren en eigen ervaringen op te doen. Gerard van Swieten, uit de school van Boerhaave, was lijfarts van keizerin Maria Theresia in Wenen en heeft het onderwijs in Wenen klinisch vormgegeven. Een leerling van hem was Anton Storck (1731‑1803). Deze was hofmedicus en begon met proefnemingen met geneeskruiden op gezonde mensen (tot dan toe testte men medicatie alleen op zieken). Vermeldenswaardig is zijn proef met Pulsatilla nigricans. Hij beschrijft hier reeds het fenomeen van de geneesmiddel‑verergering en de similia-gedachte bij het vinden van het juiste geneesmiddel. Pulsatilla gaf veel verschijnselen aan de ogen en zou daarom ook goed toepasbaar zijn bij oogziekten, waarbij hij vermeldde dat vaak eerst de oogklachten erger werden als het middel toegepast werd. Quarin doceerde geneeskunde in Wenen en heeft zich beziggehouden met het werk van Storck. Toen hij leermeester was van Hahnemann, heeft hij hem vermoedelijk met het werk van Storck in contact gebracht.

Er zijn aanwijzingen dat men ook in Nederland bekend was met het similia-principe. Onze eigen Jacob Cats (1577-1660) geeft er een verwijzing naar in zijn dichtregels:

“Zijt gij verbrand aan voet of hand,Geschiedenis Quote

Ga tot de vlam daar ‘t kwaad afkwam.”

(Spiegel van den ouden en nieuwen tijd: p.333)

Het leven en werk van Hahnemann

Hahnemann (1755-1843), de beginjaren

In 1755 werd Samuel Hahnemann te Meissen, in het voormalige Oost‑Duitsland, geboren als zoon van een armlastige porseleinschilder. In Meissen was de porselein industrie een belangrijke bron van inkomsten, echter door de 7-jarige oorlog was deze bedrijfstak in een crisis geraakt. Al vroeg viel hij op door zijn uitzonderlijke begaafdheid, maar de armoede thuis noopte zijn vader geregeld hem van school te halen om zo lesgeld uit te sparen. Drie jaar kon hij de Latijnse school in Meissen volgen, toen was het geld op. Hij kreeg echter een nieuwe kans toen hij een aanstelling als hulpje kreeg bij zijn oude leermeester Muller, die tot docent aan de beroemde vorstenschool St. Afra te Meissen was bevorderd. Vijf jaar bekwaamde hij zich op velerlei vakgebieden, vooral in de talen. Op 20-jarige leeftijd ging hij medicijnen studeren aan de universiteit van Leipzig, die als een van de beste van Duitsland bekend stond. Hij was echter weinig onder de indruk van de kwaliteit van de opleiding aldaar. Een kliniek stond niet ter beschikking en de leer van de conservatieve geneesheren voerde de boventoon. Hij voorzag in zijn levensonderhoud door het vertalen van wetenschappelijke literatuur. In 1777 vertrok hij naar de universiteit van Wenen waar het onderwijs door de Nederlander van Swieten, een leerling van Boerhave, klinisch ingericht was. Slechts 9 maanden kon hij het daar volhouden, waarna hij wegens geldgebrek weer moest vertrekken. Dierbare herinneringen heeft hij overgehouden aan zijn verblijf daar en de opleiding die hij daar kreeg van Quarin. “Wat er aan mij arts genoemd kan worden, heb ik Quarin te danken” schreef hij zijn ouders.

Hahnemann verdiepte zich niet alleen in de geneeskunde maar ook in de botanie en scheikunde. Hij sprak meer of minder vloeiend Latijn, Grieks, Hebreeuws, Arabisch, Engels, Frans, Spaans en Italiaans. Hij studeerde af aan de universiteit van Erlangen, omdat daar de kortste verblijfsduur vereist werd en het examengeld het laagst was. Hij deed enige tijd medische ervaring op als huisarts van een rijke baron in het gebied van het Zevengebergte in Roemenië, waar veel “moeraskoorts” (malaria) voorkwam. In de volgende jaren als medicus practicus raakt hij steeds meer teleurgesteld in zijn ideaal “zieke mensen beter te willen maken” en bestudeerde hij in toenemende mate de chemie. Hij trouwde in 1782 met een apothekersdochter, Johanna Küchler, te Gommern. Talloos zijn dan de verblijfplaatsen van de zwervende Hahnemann in het stroomgebied van de rivier de Elbe. Tot zijn langere verblijf in Torgau verandert hij in totaal 20 keer van woonplaats. Als wetenschapper voorzag hij in het levensonderhoud van zijn gezin door wetenschappelijke literatuur te vertalen. Vooral op het gebied van de chemie verrichtte hij veel werk. Hij nam los werk aan, hopend op een wetenschappelijke carrière aan een universiteit. Hij bleef geïnteresseerd in de medische wetenschap, vooral in datgene wat praktisch bruikbaar was. Hij schreef over de behandeling van wonden en oude zweren, maar zijn belangstelling ging toch het meest uit naar de chemie, welke wetenschap een snelle ontwikkeling doormaakte. Op dit gebied had hij succes, ook door zijn eigen ontdekkingen in de chemie. Maatschappelijk echter lukte het minder. Steeds weer kreeg hij met een ieder ruzie mede door zijn grote eerlijkheid en kritische instelling. Een goed betaalde vaste functie zat er niet in. In zijn wachten op een aanstelling aan een universiteit werd hij ook teleurgesteld. Zijn gezin groeide gestaag en uiteindelijk kreeg hij 11 kinderen. Met zijn wetenschappelijk werk alleen kon hij eigenlijk niet meer in het levensonderhoud van zijn gezin voorzien.

De geboorte van de homeopathische geneeskunde, de Chinaproef

In armlastige omstandigheden verblijvend in het dorpje Stotteritz vertaalde hij een geneesmiddelleer van Cullen uit het Engels. Daar hij het niet eens was met de bewering dat kinabast goed bij malaria werkte wegens de maag stimulerende, bittere smaak, besloot hij zelf wat kinabast in te nemen en het effect af te wachten. Tot zijn verbazing kreeg hij sensaties die hij goed kende van zijn tijd in Roemenië, toen hij zelf kennis had gemaakt met malaria. De dufheid van zijn denkvermogen, de stijfheid in al zijn gewrichten en vooral de doofheidsgevoelens in het periost van al zijn botten. Of hij echt koorts kreeg staat niet vast, daar de thermometer pas later zijn intrede deed in de geneeskunde. Bovengenoemde verschijnselen duurden 2 tot 3 uur tot het middel was uitgewerkt en de verschijnselen kwamen opnieuw op als hij de inname herhaalde. Deze proef op zich zelf met kinabast in 1790 geldt als geboorteuur van de homeopathische geneeskunde. Door deze ervaring raakte Hahnemann definitief gemotiveerd tot verder onderzoek in deze richting en zag hij mogelijkheden de geneeskunde op deze manier een vaste grond te gaan geven.

De uitwerking van de homeopathische methode

Hij besloot weer geneeskunde te gaan beoefenen en na 6 jaar onderzoek en proefnemingen op dit nieuwe terrein publiceerde hij in het Hufeland Journaal in 1796 zijn artikel “Versuch über ein neues Prinzip zur Auffindung der Heilkrafte der Arzneisubstanzen nebst einigen Blikken auf die bisherigen”. Daarin stelde hij dat slechts proeven op gezonde proefpersonen de geneeskracht van stoffen onthullen. “Men moet net doen als de natuur zelf.” Die geneest soms een chronische ziekte door een andere die er bijkomt. Men moet dus voor de te genezen (vooral chronische) ziekte het geneesmiddel toepassen, dat in staat is een andere, kunstmatige ziekte bij de mens te produceren, die zoveel mogelijk lijkt op de te behandelen aandoening. In die tijd hield hij zich ook nog met de psychiatrie bezig en bepleitte een humane behandeling van geesteszieken. Zijn omzwervingen gingen nog steeds door, steeds op zoek naar een goede positie, maar steeds weer werd hij daarin teleurgesteld. Hij kwam met de apothekers in heftig conflict over het zelf bereiden en verstrekken van zijn medicijnen.

In 1805 vestigde hij zich te Torgau waar hij 7 jaar in betrekkelijke rust verblijft. Naast verscheidene kleinere geschriften over de homeopathie verschijnt in 1810 de eerste druk van zijn “Organon der rationellen Heilkunde”, dat later in de loop van 6 nieuwe drukken tot zijn standaardwerk over de toepassing van de homeopathische geneeskunde zou uitgroeien.

Dan volgde een tiental jaren te Leipzig (1811-1821), waarin Hahnemann tevergeefs probeerde medische studenten voor zijn ideeën te winnen. Hij gaf colleges en aanvankelijk met succes. Hij bleef echter onbeheerst te keer gaan tegen de schoolgeneeskunde en vervreemdde zich zo van vele toehoorders. Ondertussen bleef hij doorwerken aan de vervolmaking van zijn leer en zo verschenen een 2e druk van zijn Organon en de “Reine Arzneimittellehre” in 6 delen, met verslagen van zijn geneesmiddelproeven. Ten tijde van een tyfusepidemie behaalde hij goede resultaten met zijn behandelingen, hetgeen weer de afgunst van zijn collegae opriep. Uiteindelijk werd hem het recht ontnomen zelf zijn medicijnen te vervaardigen en toe te dienen.

Zijn redding was een aanstelling als lijfarts van Hertog Ferdinand von Anhalt‑Kothen, die hem ook het recht gaf zelf weer zijn eigen geneesmiddelen toe te dienen. Hij verbleef in Köthen van 1821 tot 1835 in betrekkelijke rust en sloot zich af van de buitenwereld. Hij had een bloeiende praktijk en genoot internationaal aanzien als arts ondanks alle tegenwerking en zijn mislukking aan de universiteit. Vanuit heel Europa kwamen patiënten naar hem toe. De 3e, 4e en 5e druk van het Organon verschenen naast de 2e en 3e druk van zijn “Reine Arzneimittellehr”. In 1824 pas kwam Hahnemann met zijn ontdekking van het potentiëren. Tot deze tijd had hij gewoon met oertincturen gewerkt en ook succes gehad. De C30 was in de jaren 1820‑30 zijn meest gebruikte toedieningsvorm. In alle rust werkte hij aan de oplossing van zijn grote probleem, namelijk de theorie over de chronische ziekte, zijn miasmaleer. In 1830 stierf op 67-jarige leeftijd zijn vrouw, die zoveel ontberingen met hem geleden had.

In deze tijd boekte hij grote successen bij de homeopathische behandeling van de dan epidemische cholera. Hij had de daarbij passende geneesmiddelen gevonden (meestal Camphora) en genas velen. De stroming groeide door met onder meer de oprichting van een homeopathische artsenvereniging en de start van twee tijdschriften (“Archiv fur Homoeopathische Heilkunst” en de “Allgemeine Homoeopathische Zeitung”).

Tussen 1828 en 1830 verscheen dan de eerste druk van zijn “Chronische Krankheiten”. Deze theorie, vooral de miasmaleer, zou verder weer medestanders van hem vervreemden. Zelf meende hij dat het toch nodig was de schapen van de bokken te scheiden en nam, onverzoenlijk als hij was, afstand van wat hij noemde “bastaard-homeopaten”. Zijn leerlingen moesten hem navolgen en zeker niet de homeopathie combineren met methoden van de schoolgeneeskunde. Door deze houding verloor hij vele medestanders. In een verkilde sfeer vertrok Hahnemann in 1834 plotseling naar Parijs, samen met een 44 jaar jongere kunstschilderes Melanie d’Horvilly, die zich als patiënte tot hem had gewend.

De Parijse periode

Binnen 3 maanden na hun eerste ontmoeting trouwden de 80‑jarige Hahnemann en Melanie d’Horvilly. Vaak worden er vraagtekens gezet bij deze laatste ‘Parijse periode’ uit het leven van Hahnemann. Zeker is dat Hahnemann gelukkig is geweest en in Parijs eindelijk zijn roem en de erkenning kreeg waar hij zijn hele leven op had gehoopt. Hij voerde een bloeiende praktijk met patiënten uit de hoogste kringen. Zelfs legde hij huisbezoeken per koetsje af, iets wat hij in Köthen altijd geweigerd had. Melanie bracht hem in contact met de high society en daarmee verwierf hij eindelijk een welvarend bestaan.

Hij werkte intensief aan de vervolmaking van zijn “Organon”, de 6de editie, en bereidde de 2de druk van de “Chronische Krankheiten” voor. Over Melanie d’Horvilly wordt in de literatuur negatief gesproken. Zij zou hem volledig in beslag hebben genomen en in zekere mate hebben geëxploiteerd. Ook wordt getwijfeld aan de geestelijke helderheid van de grote meester; echter staat vast dat hij zeer bewust en in het bezit van zijn volle geestelijke vermogens aan de 6de druk van het “Organon” heeft gewerkt.

In deze 6de druk beschreef hij een nieuwe, vervolmaakte potentiereeks, de LM potenties. Boze tongen beweren dat vooral Melanie hier achter zat, die al dat werk en geschud met die flesjes zat was. Het bereiden van een LM potentie is echter zeker niet minder arbeidsintensief dan het maken van een C potentie. Hahnemann zelf was zeer enthousiast over deze laatste ontdekking. Zijn 60-jarig doktersjubileum en zijn 88e verjaardag 2 jaar later werden groots gevierd.

Op 2 juli 1843 overleed Hahnemann, net na het vieren van zijn 88e verjaardag, vrij plotseling aan een bronchopneumonie. Het gedrag van Melanie rond de dood van Hahnemann werd door intimi als eigenaardig beschouwd: zij hield familie en goede vrienden volledig op een afstand. Vrij anoniem werd Hahnemann zonder enige ceremonie op een begraafplaats in Montmartre bijgezet in een publieke grafkelder. Toen het graf aan het eind van die eeuw dreigde te worden geruimd, vond onder grote belangstelling een herbegrafenis plaats en kreeg hij een waardig grafmonument op de begraafplaats Père Lachaise te Parijs. Bijna nog vreemder was de strijd om de uitgave van zijn 6de editie van het “Organon”. Melanie was slechts bereid tegen een aanzienlijke som geld – die haar een pensioen voor de rest van haar leven moest garanderen – het boek aan de homeopathische wereld over te dragen. Niemand kon (of wilde) deze som betalen en het door Hahnemann zelf gecorrigeerde manuscript verdween in de anonimiteit. Pas in 1921 werd op een zolder het manuscript teruggevonden en eindelijk uitgegeven. Het gevolg was dat de gehele homeopathische wereld met inbegrip van de wereldberoemde Kent vanuit de 5de editie heeft gewerkt. Pas rond 1950 werd door Pierre Schmidt het gebruik van LM potenties geïntroduceerd.

Kritiek van Hahnemann op de geneeskunde in zijn tijd

De medische praktijk was in begin van de 19e eeuw gebaseerd op middeleeuwse tradities.

Terwijl de natuurwetenschappen een sterke ontwikkeling doormaakten bleef de geneeskunde steken op het niveau van de middeleeuwen. Dit was voor de sterk wetenschappelijk ingestelde Hahnemann een gruwel. In de inleiding van het Organon beschreef hij de stand van zaken uitvoerig. Hij nam geen genoegen met de werkwijze van de toen algemeen geaccepteerde geneeskunde en was zoekend naar een wetenschappelijk fundament voor de geneeskunde. Zijn grootste kritiekpunten waren:

  1. De opvattingen en therapie stoelen op kritiekloze overlevering van leermeester op leermeester. Het onderwijs in de geneeskunde bestaat uit het voorlezen ex cathedra van de geneeskundige standaardwerken van bedenksels die niet aan de praktijk zijn getoetst. Het klinisch onderwijs ontbreekt.
  1. De opvattingen gaan uit van een materieel ziektemodel. Ziekte is een onbekend ‘ding’ dat in het lichaam is binnen gedrongen en dat er door aderlaten en sterk purgeren uitgedreven moet worden. Dit alles verzwakt slechts de patiënt en er overlijden vele patiënten enkel en alleen aan de overmatige aderlatingen. Hahnemann gaat dan ook fel tegen het aderlaten en purgeren tekeer, zo de woede van de toenmalige medische stand op zijn hals halend.
  1. De geneesmiddelen die veelvuldig worden toegepast zijn in hun werking onbekend en niet enkelvoudig onderzocht. Gedegen onderzoek naar de toepasbaarheid van geneesmiddelen ontbreekt. Vele middelen worden zomaar in veel te sterke doseringen toegediend en voeren zo vele mensen naar de dood, bijvoorbeeld overmatige kwiktoediening bij de behandeling van syfilis. Verder worden de medicijnen volgens irrationele recepten, die ook weer zijn overgeleverd, tot mengsels samengevoegd, waarvan de werking nog minder vaststaat. Door deze constateringen haalde hij de woede van de apothekers op zijn hals.

Hij maakt zich sterk voor een eigen onafhankelijk onderzoek onder het motto “Aude Sapere” (durf te denken). Met dit motto opent hij zijn eerste boek, het “Organon der rationellen Heilkunde (1810”), waarin hij de homeopathie als geneesmethode vastlegt.

De miasmaleer volgens Hahnemann

De “miasmaleer” is een theorie ontwikkeld door Hahnemann na jaren ervaring te hebben opgedaan met de praktijk van de homeopathie. Hij beschreef deze theorie in zijn boek “Chronische Krankheiten”.

Hahnemann zag in zijn praktijk in de regel patiënten opknappen na een goed gekozen homeopathisch geneesmiddel.  Echter een aantal patiënten bleken na een aanvankelijk goede reactie op zijn therapie, terug te vallen of een ander ziektebeeld te ontwikkelen. Het leek bij deze patiënten alsof de ziekte zich steeds dieper in het organisme nestelde. Hij was zich bewust van een ernstig probleem in zijn methode en besteedde twaalf jaar aan de oplossing van dit vraagstuk. Uiteindelijk kwam hij als oplossing met de miasmaleer naar voren.

Overtuigd van de juistheid van de similia-regel en de werking van zijn geneesmiddelen, was zijn conclusie dat hij bij het afnemen van de anamnese bij deze patiënten niet het volledige ziektebeeld te zien had gekregen. Want na behandeling van een volledig in kaart gebrachte ziekte met het juist gekozen homeopathisch geneesmiddel, moet volgens de homeopathische leer de volledige ziekte verdwijnen en niet terugkomen. Waarschijnlijk, zo redeneerde Hahnemann, had hij bij het afnemen van de anamnese niet het volledige ziektebeeld in kaart kunnen brengen en waren er in de voorgeschiedenis aandoeningen, gebeurtenissen geweest die hij had gemist. Bij zijn zoektocht zag hij overeenkomsten met de in zijn tijd epidemische ziektebeelden als syfilis en gonorroe. Deze richtten vele patiënten langzaam, stap voor stap ten gronde. Ook hier waren stadia, die aanvankelijk vrij onschuldig waren maar na latente fasen steeds terugkwamen en steeds ernstiger vormen aannamen. Daarom nam hij bij deze patiënten aan dat er nog een op dat moment onbekende derde chronische aandoening moest zijn, naast syfilis en gonorroe,. Hem was opgevallen dat veel van deze patiënten in de voorgeschiedenis een onschuldige huiduitslag hadden gehad, lijkend op schurft. Hij noemde dit ziektebeeld met een onbekende verwekker “psora”. Meestal wordt aangenomen dat Hahnemann hiermee schurft en de schurftmijt heeft bedoeld en om deze reden wordt zijn theorie als onzin terzijde geschoven. Maar Hahnemann kende de schurft en zijn verwekker. Hij had daarvoor zelfs een effectieve therapie. Hahnemann zag de psora veel breder en veel omvattender dan schurft.

Hij zag de psora als een chronische aandoening beginnend met een jeukende huiduitslag en veroorzaakt door een nog onbekende verwekker, die de basisstoornis vormde voor vrijwel alle chronische aandoeningen. Dus een infectieus agens dat verdwijnt, maar later in de vorm van ernstiger aandoeningen de kop weer op steekt. Volgens Hahnemann vonden vrijwel alle chronische ziekten hun oorsprong in deze psora, waarvoor tot dan toe geen therapie voldeed. De psora heeft zich tot een zeer ernstige aandoening kunnen ontwikkelen omdat mede door medisch handelen de onschuldige huidaandoening onderdrukt was met sterke medicatie. Hier zag hij overeenkomst met de syfilis, waarbij meer doden vielen door de rigoureuze kwikbehandelingen, dan aan de kwaal zelf.

Zo kwam hij tot drie chronische miasma’s (ziekten), de syfilis, gonorroe en de psora, die de basis waren van chronische ziekten. Het woord miasma betekent letterlijk “bezoedeling”, het niet vrij zijn van de patiënt van onderliggende sluimerende infecties. Hierbij is de psora de ernstigste en moeilijkste te behandelen van de drie miasma’s. De psora vormt de basis waarop de syfilis en gonorroe kunnen ontstaan. In de praktijk kwamen volgens Hahnemann bij patiënten vaak mengvormen van deze miasma’s voor, die werden verergerd door onkundige en rigoureuze allopathische behandeling. De homeopathische therapie bestond dan uit het analyseren van het symptoombeeld van de patiënt, het herkennen van de miasma’s en specifieke homeopathische geneesmiddelen te gebruiken voor elke miasma. Laag voor laag moest worden behandeld. Hahnemann gaf nu in zijn materia medica aan voor welk miasma het geneesmiddel het meest geschikt is.

Na het uitkomen van zijn werk de “Chronisch Krankheiten” konden veel homeopathische collega’s hem niet meer volgen en negeerden de miasmatheorie. Momenteel speelt binnen de homeopathie de miasmaleer geen grote rol meer. Er zijn wel scholen, bijvoorbeeld in Zuid Amerika, die hier nog altijd op teruggrijpen en volgens Hahnemann de miasmaleer toepassen, maar dat is een minderheid.

Wel wordt de geniale grondgedachte van Hahnemann aangehangen, dat in het verleden van de patiënt, of in zijn voorgeslacht een dieper oorzaak gevonden kan worden voor de huidige chronisch klachten van de patiënt. Dus een kwetsbaarheid, een prepositie voor het ontwikkelen van andere ziekten.

Het idee van drie grondoorzaken is daarbij uitgebreid tot meerdere mogelijke stoorfactoren die in het verleden van de patiënt zijn gelegen. We kunnen denken aan aandoeningen als tuberculose, malaria, maar ook trauma’s en vaccinaties die niet goed verwerkt zijn.

Een verder belangrijk punt van de miasmaleer is het fenomeen dat op het oog verschillende ziektebeelden van de patiënt in één en dezelfde grondstoornis hun oorzaak kunnen vinden en dus met elkaar één ziektebeeld vormen.

Bij het begin van elke behandeling dient men altijd de volledige ziektegeschiedenis en familieanamnese door te nemen en oog hebben voor dit soort miasmatische oorzaken. De behandeling richt zich dan op het wegwerken van deze onderliggende oorzaken. Specifieke middelen kunnen hiervoor gebruikt worden, zoals bijvoorbeeld Arnica voor oude trauma’s of het middel Tuberculine bij een tuberculeuze belasting in het voorgeslacht. De behandeling van een chronische ziekte op deze manier is dan te vergelijken met het afpellen van een ui, laagje voor laagje. Na het afpellen van elke laag zal de patiënt zich in een betere gezondheid gaan bevinden.

De homeopathie na Hahnemann

Na de dood van Hahnemann ontwikkelde de homeopathische geneeskunde zich verder. Door leerlingen werd de geneesmethode naar Engeland en Amerika gebracht, waar de homeopathie een grote bloei doormaakte. Momenteel is de homeopathie over de hele wereld verspreid. Vanaf 1857 wordt de homeopathie in Nederland toegepast. Hieronder schetsen we in het kort de belangrijkste ontwikkelingen in de wereld.

In alle Europese landen vond vanaf de jaren 1820 en 1830 verspreiding van de homeopathie plaats, aanvankelijk vooral in de Duitstalige gebieden, maar later ook in Frankrijk, Engeland en Zuid-Europa.

Al ten tijde van Hahnemann en zeker in de tweede helft van de 19e eeuw ontwikkelde zich in Duitsland de zogenaamde “klinische homeopathie”, welke dicht tegen de schoolgeneeskunde aan bleef leunen. In deze benadering schreef men op grond van de klinische diagnose en de naam van het ziektebeeld overwegend middelen in lage potentie voor. Hahnemann had zich hier tegen jarenlang verzet.

Trouw aan Hahnemann bleven mensen als Von Bönninghausen en Jahr,die naast een drukke praktijk nog gelegenheid vonden om vele boeken te publiceren, waaronder de eerste repertoria. Ook in de Verenigde Staten van Amerika drong de homeopathie al vroeg in de 19e eeuw door en vond daar een rijke voedingsbodem. Onder invloed van mensen als Hering (1800-1880) en anderen werden talrijke homeopathische scholen opgericht en vervulde de homeopathie een belangrijke rol als geneesmethode. Deze periode mag zonder meer als een grote bloeiperiode van de homeopathische geneeskunde worden beschouwd. Uit deze periode stammen talrijke standaardwerken, zoals de zeer uitgebreide materia medica’s van Allen en Hering, welke nog steeds de boekenkast van elke zich zelf respecterende homeopaat sieren. In deze periode zagen ook vele homeopathische tijdschriften het licht en vonden er vele bijeenkomsten van homeopathische artsen plaats. Veel literatuur die heden ten dage nog bruikbaar is, stamt uit deze periode, zoals de boeken van Nash, Lippe en Farrington.

Zonder anderen tekort te willen doen, moet hier ook de naam van James Tyler Kent (1849-1916) apart genoemd worden, een patholoog-anatoom. Nadat zijn eerste vrouw door een homeopathisch werkende collega genezen was, werd hij zelf homeopathisch arts. Hij voerde een enorme praktijk als clinicus practicus en werd daarnaast beroemd als docent in materia medica en theorie. Zowel zijn repertorium, zijn materia medica als zijn theorieboek “Lectures on Homoeopathic Philosophy” zijn standaardwerken gebleven tot de dag van vandaag.

Aan deze bloeiperiode kwam rond 1920 een vrij abrupt einde; één van de beslissende factoren is daarin het verdwijnen van de tot dan toe gelijkgestelde homeopathische universitaire opleidingen geweest. Nieuwe wetgeving in de Verenigde Staten stelde onredelijke eisen aan medische colleges, zodat vrijwel alle privaatopleidingen, waartoe ook de homeopathische colleges behoorden, verdwenen.

Een nieuwe impuls aan de homeopathie in Europa werd gegeven door Pierre Schmidt die – na een leerjaar in Engeland – in 1917 naar Amerika vertrok om homeopathie te leren van J.T. Kent. Daar aangekomen kreeg hij echter te horen dat Kent al overleden was, maar hij heeft zich toen verder bekwaamd bij enkele leerlingen van Kent, onder wie Austen en Gladwin.

Terug in Europa vestigde hij zich in Genève te Zwitserland en heeft van daaruit weer talrijke artsen opgeleid en de klassieke homeopathische methode teruggebracht naar Europa. Vanaf de jaren 1950 en 1960 hebben naast Schmidt artsen als Voegeli, Künzli von Fimelsberg en Flury vanuit Zwitserland en later Vithoulkas vanuit Griekenland de homeopathie verder doorgegeven.

Geschiedenis van de homeopathie in Nederland

De eerste artsen

Al in 1827 was het Organon (derde editie) beschikbaar in de Nederlandse taal, vertaald door een anoniem gebleven vertaler. Van de hand van J.P.F. Schönfeld verscheen in 1836 het boek “Bijdragen tot de homeopathie”. Op verzoek van Nederlanders die homeopathisch behandeld wilden worden, vestigde zich in 1857 de Duitse arts F.W.O. Kallenbach in Rotterdam. De eerste Nederlandse arts die homeopathie toepaste in zijn praktijk was dr S. van Royen, vanaf 1863 praktiserend in Utrecht en niet veel later gevolgd door meerdere homeopathische artsen in diverse grote steden van ons land.

Dr N.A.J. Voorhoeve stond in het laatste kwartaal van de 19e eeuw aan de wieg van veel homeopathische organisaties. Hij was ook één van de oprichters van de “Vereniging ter bevordering van de Homeopathie“ (KVHN, 1886), de “Vereniging van Homoeopathische Geneesheren in Nederland” (1898) én de “NV Homoeopathisch Ziekenhuis” te Utrecht (1906). Zijn zoon Carl Theodoor Voorhoeve richtte de eerste Nederlandse homeopathische geneesmiddelfabriek op en van zijn hand verscheen ook in 1913 het “Nederlands Homeopathische Artsenijboek”. Een neef van N.A.J. Voorhoeve, J. Voorhoeve, was auteur van het in 1905 verschenen standaardwerk “Homeopathie in de praktijk“, dat meer dan een eeuw lang vele herdrukken onderging en nog steeds verkrijgbaar is. Zo heeft de familie Voorhoeve een groot stempel gedrukt op de ontwikkeling van de homeopathie in Nederland.

Het Homeopathisch ziekenhuis “Oudenrijn”

In 1907 werd een afdeling van 20 bedden voor homeopathische behandeling gerealiseerd in Diaconessenziekenhuis in Utrecht. J.I.A.B van Royen, zoon van de eerder genoemde S.J van Royen, kreeg de leiding van deze afdeling. Toen het Diaconessenziekenhuis de inwoning in 1912 opzegde, werd besloten tot de bouw van een eigen homeopathisch ziekenhuis in Oudenrijn. Hiervan werd dr J.I.A.B van Royen directeur. Dit ziekenhuis heeft als zodanig gefunctioneerd van de in gebruik neming in 1914 tot 1969. Hierbij dient te worden vermeld, dat de gemeente Utrecht het ziekenhuis na de tweede wereldoorlog verplichtte ook patiënten voor uitsluitend reguliere behandeling op te nemen. Het aantal patiënten voor reguliere behandeling kreeg gaandeweg de overhand. Na omvorming tot verpleeghuis, is er een einde gekomen aan het bestaan van het homeopathisch ziekenhuis Oudenrijn.

De Vereniging van Homeopathische Artsen in Nederland (VHAN)

De Vereniging van Homeopathische Artsen in Nederland (VHAN) is opgericht in 1898.

Het doel was de wetenschappelijke ontwikkeling van de homeopathie door artsen te bevorderen door o.a. onderlinge ervaringsuitwisseling en bijscholing te organiseren. Zo werden sinds 1900 verscheidene wetenschappelijke tijdschriften uitgegeven. Na de tweede wereldoorlog werd een nieuwe start gemaakt en verscheen het “Nederlands tijdschrift voor homeopathie”. Hiervan verscheen het laatste exemplaar in 1965. In 1971 kwam het S.S.C. (“Similia Similibus Curentur”) dat 4 x per jaar verscheen, in 2013 opgevolgd door het TIG: Tijdschrift voor Integrale Geneeskunde,

In de jaren 1980-2000 maakte de VHAN een grote groei door, mede door het succes van de homeopathisch opleiding en de toenemende vraag van het publiek. In deze tijd bedroeg het aantal leden 450 artsen met een gedegen homeopathische opleiding.

In 2013 is de VHAN, samen met Natuurartsen (ABNG), artsen voor Biofysische Geneeskunde (ABB) en artsen voor Neuraaltherapie opgegaan in de AVIG. Deze bundeling van meerdere artsenorganisaties maakt zich sterk voor de “Integrale Geneeskunde” in Nederland.

De homeopathische geneesmiddelfabriek

Zoals gezegd werd rond 1900 te Den Haag door C. Th. Voorhoeve een homeopathische geneesmiddelfabriek opgericht, die enige jaren later samenging met de Duitse firma’s Schwabe en Madaus. Deze nieuwe firma werd naar de eerste letters van de firmanten, VSM genoemd en verhuisde naar Alkmaar. De VSM heeft altijd veel betekend voor stimulering van wetenschappelijk onderzoek op het vlak van de homeopathie en het onderwijs aan artsen. Hier te noemen zijn de toenmalige directeur J. Fontijn en zijn rechterhand mevr. M. Couwenhoven. Later is het onderwijs in de jaren 1980 onafhankelijk verder gegaan binnen het lesinstituut de Stichting Homeopathische Opleidingen (SHO).

Onderwijs en Privaatdocentschap Vrije Universiteit

De bekende politicus dr A. Kuyper was na zijn genezing door de Belgische homeopathische arts Mersch zeer enthousiast over deze geneeswijze. Toen hij later van 1901 tot 1905 minister-president was, heeft hij diverse pogingen gedaan een leerstoel homeopathie te stichten aan de universiteit van Leiden. Op het beslissende moment echter weigerden geschikt geachte kandidaten deze positie te aanvaarden. Zo ging deze unieke kans voor Nederland verloren.

Van 1961 tot 1983 werd de homeopathie onderwezen aan de Vrije Universiteit van Amsterdam middels een privaatdocentschap op initiatief van de KVHN; docenten waren dr A. van het Riet, later H.P.P.J. Maas, H. Bodde en dr M. Brands. Veel homeopathisch artsen, die nu nog werkzaam zijn, zijn door de enthousiaste colleges van deze docenten met de homeopathie in aanraking gekomen.

In 1977 startte op initiatief van Charles Hamburger en A. Vrijlandt (link, A VRijlandt in memoriam als pdf) in Nijmegen de eerste fulltime opleiding homeopathie voor artsen. Na een theoretische opleiding werden hier onder supervisie van de gerenommeerde homeopathisch arts Vrijlandt poliklinisch patiënten uit heel Nederland behandeld. Helaas moest dit instituut na enkele jaren de deuren sluiten, omdat het te groots was opgezet. Echter vanuit het toen ontstane netwerk van docenten en oud-leerlingen ontstond een nieuwe opleiding, de Stichting Homeopathische Opleidingen (SHO), hét opleidingsinstituut voor homeopathische artsen in Nederland. Deze opleiding heeft in de jaren 1980-1990 honderden artsen, huisartsen en medisch specialisten homeopathisch opgeleid en nageschoold. De opleiding en nascholing wordt momenteel o.a. verzorgd door de “Homeopathie Stichting”

De homeopathie maakte een grote groei door, samenvallend met de revival van de “klassieke” homeopathie.

De ontwikkeling van het computerprogramma RADAR (een repertorisatie-programma) heeft een belangrijke rol gespeeld bij de professionalisering van de homeopathie. De Nederlandse homeopathisch arts L. Rutten, die hierachter de stuwende kracht was, is koninklijk onderscheiden voor zijn bijdrage aan de ontwikkeling van de homeopathie in Nederland. Artsen die bij de SHO zijn opgeleid, zijn – voortbordurend op en geïnspireerd door hun docenten – uitgegroeid tot internationaal vooraanstaande docenten. Ook Jan Scholten, eveneens koninklijk onderscheiden, Annette Sneevliet en de inmiddels overleden Tinus Smits behoren tot deze groep.

Share This